Gilles van der Loo
Josie kwam thuis uit Groningen en hielp waar ze maar kon. Haar ouderlijk huis ging in de verkoop, haar vader en moeder ieder naar een appartementje elders in het dorp, maar ze leek monter als altijd. Karl had de hele dag gewacht op een moment om zijn dochter te vragen wat ze ervan vond, of ze erg van het nieuws geschrokken was.
Ze keek pas sip toen hij in de keuken koffie met haar dronk en een hand op haar schouder legde. Omdat Josie nog wat zwaarder is geworden, voelde die schouder gevuld aan – alsof er een sweater onder haar gebreide trui zat – en opeens zag Karl haar als kleuter voor zich: bloot, roze en zacht, lachend in bad en bij de sproeier in de tuin. Hij verschoonde haar luier en drukte op haar neus om haar te horen schateren.
‘Ik vind het zo erg,’ zei Josie, ‘dat jullie gewacht hebben tot ik uit huis ging. Dat jullie voor mij samenbleven. Dat jullie niet gelukkig waren.’
Was dat zo? Hij had zelf voor Agnes gekozen. Dacht hij. Een ontmoeting was een afspraakje geworden, was uitgelopen op seks en meer momenten samen, die aaneengroeiden tot twee studentenkamers dom leek en een appartement logisch werd. Al snel moest er een kinderkamer, een tuin. Vijfentwintig jaar woonden ze in het witte huis op nummer 34. Karls werk op de academie had veel van hem gevraagd en wanneer hij vrij was ploeterde hij in de tuin, die meer tijd opslurpte dan hij voor mogelijk had gehouden. Agnes werkte elke ochtend voor de burgemeester, haalde Josie van school en draaide het huishouden. Alles draaide en alle dingen stonden op de juiste plek, en hoewel dat geen groot goed mocht lijken, was het dat voor Karl wél geweest. Ze gingen schappelijk genoeg uiteen, maar hij voelde het verlies van wat er al die jaren toch maar was geweest – een steek vanbinnen, telkens als hij naar zijn nieuwe huisje reed en bij de Heideweg niet meer af kon slaan.
‘Maar ik ben niet ongelukkig,’ zei hij tegen zijn dochter, in de keuken waar hij pleisters op haar knieën had geplakt, stroop van haar wangen had geveegd, waar ze Josies eindexamen hadden gevierd. Haar hoofd neeg naar zijn schouder, warme tranen trokken in zijn overhemd en Karl vroeg zich af wanneer zijn dochter hem eindelijk zou vertellen dat ze op vrouwen viel.
Waarom zag hij alleen nog leeggeruimde kamers als hij aan het huis op nummer 34 dacht? Deuken in het tapijt en meubelgeesten op parket en muren? Waarom kon hij zich geen grote gevoelens herinneren? Had hij die niet gehad, of vervaagden ze zoals de pijn van een bevalling scheen te vervagen. Vergaten we grote gevoelens om ruimte te maken voor veel nieuwe kleine?
Karl keek uit het raam van zijn studio boven de kazerne – het lawaai was erg meegevallen, ze reden maar heel zelden met sirenes uit – en bedacht dat hij goed gedaan had aan de arthouse-filmclub en de lessen Italiaans, maar een ongebonden vrouw van zijn leeftijd was hij er niet tegengekomen. Anneloes telde niet – het idee, zeg. Zijn vroegere buurvrouw van nummer 36. Toen ze achter haar kinderen aan naar de stad was verhuisd woonde Martin er nog een hele tijd met die nieuwe Elsie. Maar vorige maand zat Anneloes er opeens, bij zijn clubje in Rialto. Ze hadden naar elkaar geknikt, een glimlachje gedeeld. Na vijf jaar in Amsterdam leek ze wel tien jaar ouder, en Karl had zich afgevraagd of voor hem hetzelfde gold, maar in de theepauze had Anneloes gezegd dat hij geen steek veranderd was. In een flits had hij haar bovenop zich gezien: haar borsten overspoelden zijn handen, haar grijszwarte krullen waren neergelaten rond zijn gezicht alsof hij met haar op een kleedje onder een treurwilg lag en ze elk moment door een spelend kind of mountainbiker betrapt konden worden. Gras prikte in zijn blote rug. Onwillekeurig had hij zijn hoofd geschud.
‘Je hebt nog steeds die tic,’ lachte Anneloes, en Karl begreep dat ze nog steeds een flapuit was. ‘Dat hoofdschudden, alsof er iets in je opkomt waaraan je absoluut niet wilt denken.’
In de dagen daarna ontdekte hij dat ze gelijk had: soms dacht hij dingen die hij niet wilde denken, tot de spanning in hem opliep en hij zijn hoofd moest schudden om ervan verlost te zijn. Als krabben aan jeuk, drinken tegen dorst, schreeuwen in zijn auto in de spits. Maar het beeld van Anneloes bleek onmogelijk af te schudden, die lange haren met die felle slag, de strengen grijs, bevrijd uit de kamspelden op haar achterhoofd. En hij daar in het midden van die wingerds, de glans op haar gezicht, haar neusgaten wijdopen, pupillen als broeierige vennen tussen bruine oevers. Was het te vroeg voor een heel nieuw iemand?
Hoe dan ook niet Anneloes.
Hoe dan ook.
Het litteken van haar blindedarmoperatie, had hij dat gefantaseerd of echt gezien? Op een zonnige dag misschien, toen hij de grasmaaier kwam lenen bij Martin, en zij in haar bikini op een stretcher lag?
Ging zijn telefoon de afgelopen dagen dan wist hij zeker dat ze belde, maar altijd was het Agnes over een verzekering, een telecomfactuur, een pit van het fornuisje in haar appartement die niet wilde blijven branden. Hoe vaak was hij inmiddels naar haar toe gereden met zijn rol schroevendraaiers en waterpomptang? Ze deed haar voordeur open voordat hij kon aankloppen, voordat hij goed en wel de galerij op was.
Wil je koffie? Een biertje?
Een glas water, liefst.
Wat fijn dat je kon komen.
Tuurlijk kom ik, zei hij dan, en draaide dingen los of aan; haalde een staalborstel over bimetaaltjes en schroefde die weer terug. Ze woonden niet meer samen, maar verder leek er niets veranderd. Twee kalme mensen in een schone keuken. Hij dronk zijn water, rolde zijn schroevendraaiers weer in en vertrok. Agnes een hand geven zou bizar zijn, maar een kus of omhelzing voelde ook niet goed.
Uiteindelijk stuurde Anneloes een mail.
Ik had gedacht dat je op den duur wel op Tinder zou verschijnen. We zijn tenslotte single – of zie ik dat verkeerd? – en wonen weer in hetzelfde dorpje. Zullen we een koffietje gaan drinken, samen? Of een glaasje wijn?
Karl zat met zijn laptop op schoot op de wc en ergerde zich zó aan haar verkleinwoorden dat hij het hele bericht wilde wissen, maar merkte ook dat zijn vingers trilden. Een opkomende erectie drukte tegen het aluminium van zijn computer, maakte de MacBook instabiel. Zou het kunnen dat hij een zeldzame fetisj had? Raakte hij opgewonden van vrouwen die hem tegenstonden?
Toen hij vier dagen voorbij had laten gaan zonder te reageren – zijn werkmail had het bericht van Anneloes goddank al snel verdrongen – en besefte dat het morgen donderdag was en dus filmclubavond, speelde Karl met de gedachte zich af te melden. Natuurlijk zou Anneloes komen. Natuurlijk zou ze in bijzijn van de hele groep vragen waarom hij nog niet geantwoord had.
Meldde hij zich af, dan verplaatste hij het probleem een week – er zou niets opgelost zijn – en Karl had nog nooit in zijn hele leven half werk geleverd. Als hij schreef dat hij nog niet klaar was voor een relatie zou ze natuurlijk zeggen dat hij zich niets in zijn hoofd moest halen. Schreef hij dat hij nog niet de ruimte voelde om intiem te zijn met iemand, dan kon hij Anneloes net zo goed voor slet uitmaken. Voor hoertje of pijpmeisje of een van de andere namen die hij inmiddels onder het donker van zijn dekbed voor haar had. De voortdurende schaamte die hij voelde maakte het alleen maar erger. Hoe vaak hij zijn handen ook waste, ze bleven zondig ruiken.
Ok, schreef hij met toegeknepen keel en suizende oren terug. Morgenavond dan? Of overmorgen, na de filmclub?
Het lukte Karl daarna niet meer om zijn mail met rust te laten, maar alles wat er binnenkwam was werk. Toen hij zijn laptop ‘s avonds laat dichtsloeg was er nog steeds geen antwoord. Hij sliep onrustig, checkte zijn mail rond drieën toen hij opstond om te plassen, daarna nog eens om halfvijf. Toen hij eindelijk weer indommelde, reed de brandweer uit en was het gedaan met de nacht.
Graag of niet, kreeg hij rond lunchtijd van haar terug.
Graag wel, schreef hij, en drukte op send. Daarna bedacht hij pas dat hij niet wist of hij dat meende. Was de Anneloes die achter zijn gesloten ogen leefde niet een ander dan de ex van Martin? Karl kon zich niet meer concentreren, meldde zich ziek en reed naar huis. Pas toen hij het nieuwe hek van nummer 34 zag, begreep hij dat hij de hele weg gereden had zonder echt iets waar te nemen.
Er leek niemand thuis. Vanuit zijn wagen zag hij dat de nieuwe eigenaars de keukenmuren hadden weggebroken. Het licht viel nu door de hele ruimte en dat was vele malen beter. Waarom hadden Agnes en hij daar nooit aan gedacht? Zou zo’n gezamenlijk project hen goed hebben gedaan?
Alsof ze die gedachte voelde, belde Josie. Op de foto in zijn telefoon was ze nooit ouder dan dertien geworden, was het nooit anders dan zonnig.
‘Wat is er, lieverd?’ vroeg hij toen hij merkte dat zijn dochter moeite had met praten. Een te groot stuk appel afgebeten in de haast op weg naar school – of die keer nog verder terug, toen ze met beide handjes cake gegeten had en rood aanliep, om zich heen maaide op haar hoge stoel. Agnes en hij keken elkaar aan en dachten hetzelfde, daarvan was hij zeker. Het zou nooit meer ter sprake komen, maar wat ze allebei gedacht hadden was dat hun leven met dat van hun kind zou eindigen. Dat alles verloren was als Josie in die cake stikte.
‘Pap...’
Ook nu trilden zijn handen. Josie snikte en onmiddellijk liepen Karls ogen over, alsof elk piepje in haar stem direct met zijn traanklieren verbonden was.
‘Wat is er, lief?’
Ze hikte, haalde haar neus op, en Karl keek naar het onaangebroken pakje tissues in de middenconsole van zijn Volvo. ‘Papa, ik ben zo gelukkig.’
Toen hij opgehangen had, zijn dochter met zijn kalmste, vaderlijkste stem had achtergelaten aan de kant van de lijn die eindigde in Groningen, glimlachte Karl breed, en daarna huilde hij tot het snot zijn mond in liep. Hij huilde zo hard dat de ruiten besloegen en hij zeker wist dat de hele Heideweg hem hoorde.
Zijn dochter was verliefd. Ze had daar in het noorden een meisje gevonden. Een meisje dat bleef slapen in de kamer die hij nog voor Josie had staan schilderen. Een mooie lieve jonge vrouw, van wie ze heel snel een fotootje zou sturen. Een slimmerd die ook nog grappig was, en die helemaal bezeten was van Josie.
Glimjankend draaide Karl de sleutel om in het contact en reed zijn oude straat weer uit, op weg naar de studio boven de kazerne.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) studeerde af als klinisch psycholoog, werkte twintig jaar in alle denkbare functies in de Amsterdamse horeca en debuteerde in 2010 als literair schrijver met het kortverhaal ‘Palermo‘. Sindsdien publiceerde hij bij Uitgeverij Van Oorschot de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (2011, genomineerd voor de Academica Literatuurprijs) en de romans Het laatste kind (2013), Het jasje van Luís Martin (2016) en Dorp (2021, genomineerd voor de Boekenbon Literatuurprijs en Libris), die lovend werden ontvangen. Gilles’ fictie verscheen in tijdschriften en dagbladen. Jarenlang was hij redacteur van literair tijdschrift Tirade, waarvoor hij nog wekelijks blogt.
Read an English translation of Gilles' Mammoetje here.
Comments